
Jurisprudentie
AG1707
Datum uitspraak2003-06-18
Datum gepubliceerd2003-06-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203070/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-06-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203070/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 5 maart 2002, kenmerk 35-2001, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 2 vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een schadeherstelinrichting voor auto's en motoren met spuiterij, gelegen op het perceel Vlonder 47 te Boekel, kadastraal bekend gemeente Boekel, sectie M, nummer 577. Dit besluit is op 16 mei 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 5 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2002, en appellante sub 2 bij brief van 25 juni 2002, bij de Raad van State per fax ingekomen op 26 juni 2002, beroep ingesteld.
Uitspraak
200203070/1.
Datum uitspraak: 18 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de vennootschap onder firma "Automoto Colour V.O.F. Boekel", gevestigd te Boekel,
en
het college van burgemeester en wethouders van Boekel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2002, kenmerk 35-2001, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 2 vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een schadeherstelinrichting voor auto's en motoren met spuiterij, gelegen op het perceel Vlonder 47 te Boekel, kadastraal bekend gemeente Boekel, sectie M, nummer 577. Dit besluit is op 16 mei 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 5 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2002, en appellante sub 2 bij brief van 25 juni 2002, bij de Raad van State per fax ingekomen op 26 juni 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 januari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 11 februari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2003, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. C.J. Driessen, advocaat te Oss, en [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door H.M.A. van der Keijlen en E.C.J.P. Vlemminx, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant sub 1 stelt dat verweerder in de considerans van het bestreden besluit ten onrechte heeft betoogd dat zijn bedenkingengeschrift van 27 september 2001 dient te worden aangemerkt als een pro forma bedenkingengeschrift en dat het bedenkingengeschrift van 10 oktober 2001 buiten beschouwing moet worden gelaten omdat het te laat is ingediend. Volgens appellant sub 1 geeft zijn bedenkingengeschrift van 27 september 2001 een inhoudelijke motivering van zijn bedenkingen. Ten aanzien van de brief van 10 oktober 2001 stelt hij dat de overschrijding van de termijn verschoonbaar is. Hij verzoekt de inhoud van de brief van 10 oktober 2001, voorzover de daarin geuite bedenkingen niet afdoende zijn weerlegd, als herhaald en ingelast te beschouwen.
2.1.1. Verweerder stelt zich zowel in het bestreden besluit als in het verweerschrift op het standpunt dat de strekking van de bedenkingen in de brief van 27 september 2001 te algemeen van aard is en dat op grond daarvan de bedenkingen ongegrond moeten worden verklaard. Voorts acht verweerder het in strijd met artikel 3:24 van de Algemene wet bestuursrecht dat de motivering in de brief van 10 oktober 2001 buiten de termijn voor het indienen van bedenkingen is ingediend. Deze bedenkingen zijn door verweerder daarom niet-ontvankelijk verklaard.
2.1.2. Appellant sub 1 heeft in zijn bedenkingengeschrift van 27 september 2001 gesteld "dat de bij de ontwerp-milieuvergunning opgelegde voorschriften ter bescherming van het milieu redelijkerwijze niet toereikend zullen zijn om overlast in de meest ruime zin van het woord, meer in het bijzonder de stankoverlast en geluidoverlast, te voorkomen, dan wel tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen". De Afdeling overweegt dat hieruit blijkt dat deze appellant de voorschriften inzake geur- en geluidhinder niet toereikend acht, zodat in ieder geval beknopt is weergegeven waarom de indiener zich niet met het ontwerp van het besluit kan verenigen. In zoverre had verweerder in het bestreden besluit op deze bedenkingen in moeten gaan. Nu hij dit niet heeft gedaan, heeft verweerder in zoverre gehandeld in strijd met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht, dat het bestuursorgaan verplicht om bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen te vermelden. Nu verweerder in zijn besluit echter wel is ingegaan op de in het bedenkingengeschrift van 1 oktober 2001 vermelde bedenkingen, die mede door appellant zijn ingediend en die eveneens betrekking hebben op geur- en geluidhinder, is appellant naar het oordeel van de Afdeling niet benadeeld door het feit dat verweerder in het bestreden besluit geen overwegingen heeft gewijd aan de in het bedenkingengeschrift van 27 september 2001 opgenomen bedenkingen. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren.
Tussen partijen staat vast dat de brief van 10 oktober 2001 buiten de in artikel 3:24 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn voor het inbrengen van bedenkingen is verzonden en bij verweerder is binnengekomen. Voorzover appellant sub 1 beoogt te stellen dat hij de daarin opgenomen bedenkingen eerst heeft kunnen indienen nadat verweerder hem de stukken had toegestuurd, overweegt de Afdeling dat deze stukken eveneens ter inzage hebben gelegen en dat appellant daarom in staat is gesteld zijn bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit tijdig te formuleren en in te brengen. De termijnoverschrijding is daarom niet verschoonbaar. Verweerder mocht de in de brief van 10 oktober 2001 geformuleerde bedenkingen buiten behandeling laten. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.2. Ter zitting heeft appellant sub 1 zijn beroep ingetrokken voorzover dat betrekking heeft op geluid.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellant sub 1 stelt dat de spuitinrichting dient te zijn voorzien van een adequate ontgeuringsinstallatie, terwijl voorts de emissienorm van 20 geureenheden per minuut niet mag worden overschreden. Volgens hem blijkt uit de voorschriften niet dat zodanige voorzieningen moeten worden getroffen dat aan deze eisen wordt voldaan.
Appellante sub 2 richt zich tegen een overweging in de considerans van het bestreden besluit, waarin staat vermeld dat een actief koolfilter dient te worden geplaatst.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat vergunninghoudster alleen een actief koolfilter dient te plaatsen, indien de afstand tot de dichtstbijzijnde woning minder bedraagt dan 50 meter en het aantal spuituren meer dan 1.000 per jaar bedraagt.
Ingevolge vergunningvoorschrift 53 dienen de technische eisen aan de spuitcabine en de daarbij behorende afzuiging te voldoen aan de Bijgestelde richtlijn met betrekking tot geurhinder bij autospuiterijen (publicatie 91-03, hierna te noemen: de Bijgestelde richtlijn).
2.4.2. De Afdeling overweegt dat uit voorschrift 53 niet duidelijk volgt welke voorzieningen vergunninghoudster ten behoeve van de verfspuitwerkzaamheden moet aanbrengen binnen de inrichting. In de Bijgestelde richtlijn, waarnaar het voorschrift verwijst, zijn voor verschillende gevallen de voorzieningen opgesomd die worden aanbevolen. Van welk geval sprake is dient te worden bepaald aan de hand van een aantal factoren, zoals de vraag of een inrichting “bestaand” of “nieuw” is, of de inrichting op een industrieterrein ligt of niet, het aantal spuituren en de afstand tot woningen en gevoelige objecten. Een enkele verwijzing naar de Bijgestelde richtlijn, zonder dat daarbij is aangegeven van welk geval sprake is, levert dan ook strijd op met het rechtszekerheidbeginsel, dat met zich brengt dat uit de vergunning duidelijk de rechten en plichten van de vergunninghoudster blijken. Het beroep van appellant sub 1 slaagt in zoverre.
2.4.3. Het beroep van appellante sub 2 richt zich slechts tegen een overweging in de considerans van het bestreden besluit, te weten de overweging dat een actief koolfilter in de inrichting dient te worden geplaatst. De overwegingen dienen ter motivering van het besluit en kunnen van belang zijn voor de door de Afdeling te verrichten rechtmatigheidstoets, maar komen als zodanig niet voor vernietiging in aanmerking. Nu uit het dictum noch de vergunningvoorschriften blijkt dat een actief koolfilter moet worden geplaatst, is de Afdeling van oordeel dat appellanten geen processueel belang hebben bij een oordeel omtrent de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Het beroep van appellante sub 2 is derhalve niet-ontvankelijk.
2.5. Het beroep van appellante sub 2 is niet-ontvankelijk. Het beroep van appellant sub 1 is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover het voorschrift 53 betreft. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.6. Ten aanzien van appellante sub 2 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellant sub 1 te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van appellant sub 1 gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boekel van 5 maart 2002, kenmerk 35-2001, voorzover het voorschrift 53 betreft;
IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Boekel op binnen 6 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
V. verklaart het beroep van appellant sub 1 voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boekel in de door appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Boekel te worden betaald aan appellant;
VII. gelast dat de gemeente Boekel aan appellant sub 1 het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003
288